Deze website gebruikt cookies

Deze website gebruikt zoals de meeste website cookies om uw bezoek zo aangenaam mogelijk te maken. Wij respecteren hierbij uw privacy maximaal. Indien u verder gaat naar de website staat u de plaatsing van cookies toe. Meer info over ons cookiebeleid - klik hier. -

Het Buitings dialect in de frontlinie: "er" en "der" als persoonlijke voornaamwoorden Speciaal

Hed 'r da ooch gehuu'erd ?    Een bijdrage over ons dialect door Robby Vanesch.

In tegenstelling tot wat er algemeen wordt aangenomen komt de “er”-vorm voor “hij” onbeklemtoond, vaak maar niet altijd na een werkwoord, ook voor in het Buitings.  Dit is iets wat in een aantal enquêtes niet naar voor komt. Op basis van enkele zinnen waarin “hij” voorkomt kan men geen conclusies trekken omdat het kan zijn dat de zegspersonen net in die zinnen “hè”/“hum”/”h’m” voor “hij” gebruikten.  De meeste plaatsen in de regio die de “er”-vorm kennen, gebruiken aan het begin van een zin of meer beklemtoond “hè”. In een zin kan ook “hum”/”h’m” voorkomen (wat ook de vorm voor “hem” is).   Doordat de “er”-vorm in oudere enquêtes voor het Buitings niet voor komt, ging ik er ook van uit dat de “er”-vorm niet meer voorkwam in het Buitings. 

Dat deze vorm er ooit wel voor kwam leek mij nogal logisch, omdat Diest en Beringen deze vorm nog kenden eind 19e eeuw en omdat Lummen , Koersel en Stal deze vorm nog kennen (en verder ook o.a. Heusden, Zolder,…).  In Meldert en Zelem lijkt het erop dat de “er”-vorm er niet meer voorkomt op basis van voorhanden zijnde bronnen.  In o.a. Hechtel, Eksel, Pelt,… kent men de “er”-vorm niet en zegt men “ie” waar andere plaatsen “er” zeggen.   Nu dat blijkt dat de “er”-vorm ook in het Buitings nog voor komt zou dit eigenlijk ook voor Beringen eens moeten nagegaan worden.  Naast de oostelijke vormen die algemeen bekend zijn in het Buitings is het er voorkomen van de “er”-vorm er toch weer één die men in het verleden over het hoofd zag. 

De regio waar de “der”-vorm voor “jij” en “jullie” (die ook steeds onbeklemtoond voorkomt, nooit aan het begin van een zin) lijkt oorspronkelijk ook de regio geweest te zijn (en is dit nog grotendeels) waar de “er”-vorm voorkwam of voorkomt in het westen/noordwesten van het Limburgse taalgebied.  Dit is zo voor een redelijk grote regio in het noordwesten van het Limburgse taalgebied, behalve waar men “dzjè”/”dzjéé” varianten gebruikt voor “jij” /”jullie”.  Zonhoven heeft “dèë” als variant maar kent ook de “der”-vorm.                                                                                                                      
In “Historische Fonologie van het Nederlands” schrijft J. Van Loon: “Het Nederlands sluit in zijn hoofdontwikkeling aan bij de Noordzeegermaanse groep.  De zuidoostelijke dialecten maakten hier echter dezelfde ontwikkeling door als het Duits.  De sporen daarvan zijn nog te vinden in de enclitische vormen van de persoonlijke voornaamwoorden ‘omdat er’- omdat hij, ‘wer’ – wij/wir, ‘ger’ – ihr/jullie.  … De westgrens van de pronominale vormen op /-r/ valt ongeveer samen met de Gete- of Uerdinger- isoglosse tussen ‘ik’ en ‘ich’, ‘mij’ en ‘mich’, die hierdoor bewijst een zeer oude scheidingslijn te zijn tussen het Ripuarisch-Frankisch (Keulen) en het Nederfrankisch. …”.    
image001

Waar er in de kader een sterretje (*) staat wil dit zeggen “ja maar…” of “nee maar..” of ook dat er geen duidelijke gegevens voorhanden waren.
De exacte ouderdom van deze taalverschijnselen bepalen is moeilijk. Maar over de ouderdom van de Uerdingerlijn kan er wel wat gezegd worden. Ooit zag men, naar een publicatie van Theodor Frings, de Uerdingerlijn als een late uitloper van de Rijnlandse waaier (Rheinische Fächer) door invloed van Keulen die zich manifesteerde rond 1500. Hieraan zijn een aantal taalkundigen blijven vasthouden. Theodor Frings liet deze late datering echter zelf los nadat hij meer kennis had van middeleeuwse Limburgse overleveringen. Deze overleveringen hebben zowel in literaire als ambtelijke bronnen van in het begin “ig” en “ich” als vorm. Deze late datering zou ook de stelling dat de invloed van Keulen na 1288 (slag bij Woeringen) afnam tegen spreken. In de 15 e eeuw schreef Jan Van Eyck (geboren te Maaseik) naast een schilderij “als ich can”. Wat verder terug in de tijd, in de 12e eeuw, schreef Hendrik van Veldeke (geboren te Veldeke – Spalbeek) in zijn taal “ich, mich, uch, dich, ouch,…”. Hendrik van Veldeke vertaalde op vraag van Agnes van Metz, de gravin van Loon, en heer Hessel de koster van het Maastrichtse Servaaskapittel de Sint Servaas legende.

Tekstfragmenten uit “De Sint Servaes Legende” van Hendrik van Veldeke, bewerking van Dr. G.A. Van Es m.m.m. Dr. G.I. Lieftinck en A.F. Mirande:
image003

Peter Alexander Kerkhof schrijft in “Welke taal sprak Karel de Grote en doet dat er toe?” dat Karel de Grote Limburgs sprak met “ich” en “maken” (zoals nu nog in heel het Limburgse taal gebied). Uit de tijd van Karel de Grote zijn er spijtig genoeg geen teksten overgeleverd. Hij zou echter wel een grammatica van zijn taal hebben laten opstellen maar die is verloren gegaan. Een goed beeld over de taal van Karel de Grote geeft ons de “Eed van Straatsburg” en ook “het Ludwigslied”. Beide zijn wel van enkele decennia na Karel de Grote. De “Eed van Straatsburg” stamt uit 842 (14/02/844) en werd opgetekend door Nithard in opdracht van Karel de Kale (kleinzoon van Karel de Grote). De eed werd opgesteld in 3 talen namelijk deels in het Latijn, deels in het Romaans (Oudfrans) en deels in de Germaanse volkstaal (Teudisca). De tekst van de eed werd teruggevonden in de vorm van een kopie van +/- 2 eeuwen jonger dan het origineel. Men noemt de Germaanse volkstaal in de tekst “Oudhoogduits”, “Ripuarisch”, “Rijnfrankisch”, “Oudnederlands”. In de Germaanse volkstaal uit de eed gebruikt men reeds zoals in de Limburgse dialecten, Middelduitse dialecten, Lëtzebuergesch en Hoogduits “ich” en “mich”. Men maakt er wel nog onderscheid tussen “mich” en “mir”, iets wat in de Limburgse dialecten enkel nog voorkomt in enkele Limburgse dialecten in Duitsland.
image005

De originele tekst van het Ludwigslied uit 881-882 ging in 1692 verloren bij een aardbeving. In 1689 had de benedictijnse monnik Jean Marbillon een afschrift gemaakt van deze tekst dat vandaag nog bestaat. De taal in deze tekst beschrijft men als “Rijnfrankisch”, “Rijnfrankisch doorspekt met Nederfrankische en Saksische elementen”, “Rijnfrankisch met Saksische elementen”, “Middelhoogduits van boven de Speyererlijn (ten noorden van deze isoglosse ‘appel’, ten zuiden ‘apfel’). Ook in deze tekst “ich”, “mich”, “mir”, “her” (er).
image007

We kunnen nog wat terug in de tijd voor de Uerdingerlijn (en mogelijk hieraan verbonden nog een aantal verschijnselen). In “Language Contact and the Origins of the Germanic Languages” (2016) verdeelt Peter Schrijver de dialecten van de Rijnlandse waaier in 7 types. Type I met volledige klankverschuiving, type II met bijna volledige verschuiving, type III Rijnfrankisch, type IV Moezelfrankisch, type V Ripuarisch, type VI het dialect van Wermelskirchen en type VII de dialecten binnen de noordelijkste waaier (= Uerdingerlijn). Type VII dialecten zijn de Limburgse dialecten. P. Schrijver wijst verder op een klanktegenstelling onder de taalgrens ongeveer in het verlengde van de Uerdingerlijn. Ten westen van deze lijn zegt men “bec”, “sec”, “sec” en ten oosten zegt men “betch”, “satch/sètch”, “sètch”. Dit is iets wat hij niet als puur toeval ziet. Palatalisatie (medeklinker verzachting zoals “-k”  “-ch”) van eind-woord “-k” naar “-ch” is waarschijnlijk eerder een Latijns (Frans) kenmerk in het Nederlands en Duits dan een Germaans kenmerk in het Frans concludeert hij. Verder staat er bij P. Schrijver: “De conclusie dat de ontwikkeling van eind-woord “-k” naar “-ch” het resultaat is van taalcontact met Latijn (Frans) en los staat van de Hoogduitse klankverschuiving brengt ons halfweg naar een uitweg voor de eigenaardige asymmetrische impact van de Hoogduitse klankverschuiving in de Rijnlandse waaier” (tekst vrij vertaald uit het Engels). Ook Léo Wintgens gaat uit van een aantal eigen lokale ontwikkelingen die ontstonden doordat de inheemse bevolking (die grotendeels geromaniseerd was na enkele eeuwen Romeins bestuur en alles wat daar aan vast hing) het Frankisch van de nieuwe heersers in de 4e -5e eeuw ging spreken met een eigen accent. Voor deze tijd werd door het Romeins bestuur al toegestaan dat Overrijnse Germanen zich bij ons vestigden. In ruil moesten die dan de Rijksgrens verdedigen tegen invallen van andere Overrijnse Germanen.
De verschijnselen verbonden aan de Uerdingerlijn zouden wel eens echt heel oud kunnen zijn, alleszins ouder dan wat er soms vandaag de dag wordt aangenomen. Een ontstaan op het “spanningsveld” tussen Volkslatijn en het “nieuwe” Frankisch is zeer aannemelijk.
“Alles wat ‘Duits’ klinkt, komt niet uit het Duits” (A. Stevens 1951, “De sevolutie van de Haspengouwse streektalen).
Omdat de druk op de oostelijke kenmerken in de Limburgse dialecten altijd het grootst is, is het van belang deze te bewaren. Daarom ook aandacht voor de “er” vorm in het Böetings. Onze oostelijke/Limburgse eigenschappen zijn vreemd aan het Nederlands en ook aan de variabele tussentaaltjes op t.v., radio,… Daarom moeten we ze zelf bewaren. Onze dialecten kennen eeuwen van ontwikkeling… nu dreigen ze op minder dan een eeuw te verdwijnen…
R. Vanesch.

Laatst aangepast op 23 november 2025
Log in om reacties te plaatsen